donderdag 21 november 2013

JIJJOUW

‘Call me old-fashioned’, zou Dame Edna zeggen, maar ik moet toch wel erg wennen aan het veelvuldige ge-jijjouw in de sociale media. Onbekenden spreken mij persoonlijk aan op een manier waardoor ik mij bijna geroepen voel verantwoording af te leggen:
‘Wil jij jouw vacature ook in de spotlight?’
‘Start jij als zzp'er?’
‘Waarom ben jij niet zichtbaar?’
‘Allemaal redenen waarom ik jouw blog niet lees’
‘Besteed jij veel tijd aan social media, maar levert het je niets op?’
Nou? Zeg op!

Deze aanspreekvorm heeft iets heel dwingends. Als je geen succes hebt, heb je dat uitsluitend aan jezelf te wijten; de aansporingen waren duidelijk genoeg. Het jijjouwen roept het beeld op van een universum met allemaal geïsoleerde jij-en. ‘IJ’ en ‘au’ zijn ook nog eens niet de warmste klanken, dus het heeft iets ijzigs, dat universum.

Niet dat ik er voor ben elkaar standaard te vousvoyeren (hoewel dat woord een prachtige fluwelen klank heeft), maar in het Nederlands heb je nog het milde persoonlijke voornaamwoord ‘je’. Dat betekent ‘jij’ als individu, maar ook ‘jij’ als ‘men’, als onderdeel van een groter geheel dus. Voor mijn gevoel echoot ‘je’ minder koud in het ijspaleis van alle jij-en.

Bovendien maak je met ‘-je’ dat mooie relativerende diminutief, waarmee de werkelijkheid op schaal wordt gebracht: liefje, poosje, akkefietje, ongelukje, hondje, zachtjes. ‘Start je als zzp’er?’ ‘Ben je zichtbaar?’ Het klinkt allemaal wat toegankelijker dan het keiharde ‘jij’. De toonloze ‘e’ aan het eind van een woord geeft een ontspannen ritme, als paardevoetjes; ‘trippel-trappel-trippel-trap’.

‘Jij’ verstoort die rustige telgang, het is een aansporing: doe iets, kom in actie, wees onderscheidend! Dat is goed in het zakelijke verkeer, maar in het intermenselijke verkeer mag het best een onsje minder zijn.

maandag 11 november 2013

DRIEWERF DROEF TE MOEDE

Als je al niet melancholiek was geworden door het weer eerder deze maand, dan brengt het gedicht ‘November’ van J.C. Bloem je wel in die stemming.

‘Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.

En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.’

Door dit gedicht wordt het mij onherroepelijk droef te moede. De beelden in de eerste drie strofen zijn al heel sterk, maar dan komt Bloem aan het eind met de drieslag ‘Altijd november, altijd regen, altijd dit lege hart’, gevolgd door de nekslag van een vierde ‘altijd’.

Een drieslag is een veelgebruikt stijlmiddel in de retoriek en de poëzie. Vaak gaat er van een drieslag een geruststellende werking uit. Ik vermoed omdat hij zo compleet klinkt.
Vlug, veilig en voordelig.
Te land, ter zee en in de lucht.
Vader, Zoon en Heilige Geest.
Links, rechts en in het midden. Of midden boven: de driehoek, een open vorm.

Het is het mooist als in de drieslag de langste term voor het laatst bewaard wordt;  zo heeft hij een ritmische opbouw. Toch staat voor mijn gevoel die derde term vaak tussen de andere twee in, de eerste twee flankeren hem. Hoe dat theologisch zit met de Heilige Geest; daar durf ik mij niet over uit te laten.

Wat het gedicht ‘November’ zo onontkoombaar droefgeestig maakt, is het vierde ‘altijd’. Nu ontstaat er opeens een vierkant, een afgesloten geheel. Na het laatste ‘altijd’ klinken zelfs geen woorden meer, zozeer is het hart verstikt door de grauwheid van november. Prachtige melancholie van Bloem, die ook domweg gelukkig kon zijn, in de Dapperstraat.